Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

SMELTEN

betekenis & definitie

I. (smolt, heeft en is gesmolten),

1. (overg.) door middel van warmte vloeibaar doen worden : ijzer, zilver smelten ; smelt wat boter in de koekepan ;
2. (onoverg.) door verhitting of bij verhoging van temperatuur vloeibaar worden : boter smelt gauw ; dat smelt als sneeuw voor de zon, versmelt snel; — (hyperbolisch) smelten van de hitte, het zeer warm hebben ;
3. (overg.) zuring smelten, laten fijnkoken ;
4. (onoverg.) oplossen in een vloeistof of door vocht: suiker smelt vrij gauw ; — (zegsw.) ik zal niet smelten, wanneer iem. bij regen ondanks gemaakte bezwaren uitgaat; — die perziken smelten op de tong, zijn buitengewoon sappig ;
5. (onoverg.) verkwijnen, vergaan : een hart dat van droefheid smelt; — iemands hart doen smelten, van medelijden ; — zijn ogen smolten (weg) in tranen, stonden vol tranen; — (Zuidn.) mager worden;
6. (onoverg.) afnemen in grootte of hoeveelheid, wegsmelten: zijn geld is mooi aan het smelten, opraken ;
7. (onoverg.) (ongewoon) te niet gaan: het vroeger gewonnene was gesmolten (Loveling);
8. (onoverg.) zacht in elkaar op-of overgaan: waar het azuur van de hemel in het goud van de oceaan smelt (Potgieter); — (schild.) smeltende kleuren; (muz.) smeltende tonen.

II. onoverg. w.w. (niet in verb. vormen) (van een jachtvogel) zich ontlasten, afgaan.

< >