Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Breedte

betekenis & definitie

v. (-n),

1. (w. g.) het breed-zijn, breedheid;
2. afmeting van iets loodrecht op de lengte of hoogte : de kamer heeft een breedte van 5 meter, heeft 5 meter breedte ; banen van verschillende breedte ; die stof is in verschillende breedten verkrijgbaar ; — in de breedte, volgens de afmeting „breed” ; in zijn volle breedte, in de afmeting „breed” geheel zichtbaar of uitgespreid ; — het moet uit de lengte of uit de breedte, op de een of andere wijze moeten de nodige onkosten bestreden worden;
3. baan (van stoffen): er gaan vier breedten aan of in dit kleed, er zijn vier banen toe nodig ; 4. (aardr.) afstand (ten noorden of zuiden) van de evenaar in graden van de meridiaan: 3° 25' N.B. (3 graden 25 minuten noorderbreedte; Z.B. zuiderbreedte); — de aardrijkskundige breedte ener plaats is gelijk aan haar poolshoogte ; — astronomische breedte, de boogafstand langs een grote cirkel van een ster tot het vlak der ecliptica.