SMAL
bn. bw. (-Ier, -st), 1. van geringe breedte: een smalle kamer; smalle voeten ; smalle planken ; planken,stenen op de smalle kant zetten; — de smalle weg. de weg naar het eeuwige leven; — Holland op zijn smalst, gedeelte van de provincie N.-Holl., waar vóór de inpoldering de landstreek zeer smal was ; (fig.) kleingeestige H...