Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Holland

betekenis & definitie

o., het Westelijke deel van Nederland, tijdens de Republiek één gewest, thans verdeeld in de provinciën Noord- en Zuid-Holland; — bij uitbr. ook voor geheel Nederland: het Koninkrijk Holland (1806 —1810); thans in ’t buitenland nog vaak in deze zin gebezigd, en bij de Groningers, Friezen en Brabanders voor Nederland buiten hun provincie; — Holland op zijn smalst, (eert.) het smalle deel van N.-Holl. tussen Noordzee en IJ, dat voor het Noordzeekanaal werd doorgegraven; (fig.) kleingeestige Hollandse zuinigheid, (ook) bekrompenheid van opvatting; — Holland is in last, men zit in nood, dikwijls iron. als iem. zich over een kleine tegenspoed opwindt.