Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

SLUIER

betekenis & definitie

m. (-s),

1. dunne, min of meer doorzichtige doek waarmee men (inz. vrouwen) een lichaamsdeel of het lichaam omhult; — in ’t bijz. zulk een smalle, lang afhangende doek die het gezicht (ten dele) verhult: de sluier laten vallen, neerslaan, opslaan, terugslaan ; — inz. als dracht van bruiden en dopelingen : zij is in een sluier getrouwd, aangenomen ; — zinnebeeld van ingetogenheid, eerbaarheid ; in de Mohammedaanse landen tot voor kort verplichte dracht voor vrouwen die zich buitenshuis vertoonden ; — als dracht der nonnen: de sluier aannemen, in een klooster gaan ; als dracht van treurende weduwen : zij rouwt met de sluier;
2. (fig.) wat iets aan het oog onttrekt, bedekking : een sluier over iets werpen ; een tip van de sluier trachten op te lichten, die er over een zaak ligt; onder de sluier van de nacht, van het geheim;
3. (Zuidn.) brede band die over de kleding om het lichaam wordt gedragen, sjerp;
4. band tot ondersteuning van een gewonden arm;
5. niet volkomen doorzichtige laag die zich in sommige omstandigheden over een fotografische plaat uitspreidt;
6. (bij verg.) de sluier van een uil, krans van stijve veren om de grote ooropeningen ; deze krans breidt zich soms ook om de ogen en de keel uit; — de sluier van zwammen, vliesje tussen hoedrand en steel van vele hoedzwammen ; — dekvliesje of vliezig uitwas der bladvlakte, dat de sporangiën bedekt.