bn. bw.,
1. wat sleept: een slepende gang hebben, niet flink lopen; — (dans) slepende pas, zonder de voeten op te tillen;
2. langdurig: een slepende ziekte;
3. (handel) niet levendig, traag: de handel was slepend;
4. (van een conversatie) niet opgewekt, telkens hokkend;
5. (van klanken) langgerekt: hij speelde slepend op het orgel; — een slepende stem, lijmerig, niet flink;
6. (lett.) slepend rijm, dat eindigt op een toonloze lettergreep; slepende verzen.