v. (-n), SLEE, v. (-ën),
1. voertuig rustend op twee evenwijdige, metalen of met metaal beslagen ribben, dat glijdend wordt voortbewogen; eertijds ook gebruikt om vrachtgoederen rond te brengen, thans alleen om over ijs en sneeuw heen te glijden: in een slede rijden;
2. (gemeenz.) (mooie, grote) auto: een aardige slee;
3. glijdend onderstel, o.a. voor een schip dat men laat aflopen of op de helling haalt; — voor bomen of balken die voor de zaag gebracht moeten worden; — voor een brandspuit;
4. glijdend deel van een draaibank of werkbank, waarin een gereedschap kan worden vastgezet;
5. langs een geleilat schuivende mal voor het trekken van lijsten in pleisterwerk;
6. houten rand waarin een stuk zandsteen wordt gevat voor het schuren van natuurstenen vloeren;
7. (scheepv.) plankje dat het glijden van het rak van een steng helpt bevorderen; — (ook) samenstel van twee Z-vormige rails waartussen een blok op en neer kan schuiven zonder van de mast te kunnen afglijden;
8. (art.) monteersel waarin een luchtbel is gevat, welk monteersel zich langs sponningen over een instrument kan verplaatsen (bij het richten).