Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Slaper

betekenis & definitie

m. (-s),

1. iem. die slaapt of voor zover hij slaapt: een lichte slaper, die gauw wakker wordt;
2. iem. die veel slaapt of slaperig is;
3. logeergast: ik heb deze nacht drie slapers; slapers houden, nachtverblijf geven;
4. dromer, suffer: het is een echte slaper;
5. (mv.) oogvuil, gele stof die na het slapen in de ooghoeken zit: slapers in de ogen hebben;
6. (van maten en gewichten) standaard, ligger;
7. binnendijk die, zolang de buitendijk het water keert, geen dienst hoeft te doen;
8. ligger of legger die iets steunt; — dakspar van dubbele zwaarte die naast een dakvenster of schoorsteen ligt; — rib of bint die een onder het dak in hellende stand gemetselde schoorsteen ondersteunt;
9. (Zuidn.) inspringende hoek tussen twee dakvlakken, de metalen afdekking daarvan of de goot daarin;
10. (scheepsb.) steunbalk aan de binnenzijde der inhouten, zoals er aan weerszijden van voor- en achterboeg van een houten schip zijn aangebracht; 11. (scheepsb.) knievormige stut van de beting of van het braadspil;
12. dominosteen die op stok ligt, die slaapt.