(schuwde, heeft geschuwd),
1. vrezen voor.
2. mijden als een kwaad, hetzij uit vrees of uit afkeer: het licht schuwen; het werk, moeite schuwen; iem. schuwen; iem. of iets schuwen als de pest; — (zegsw.) de regen schuwen en in de sloot vallen, van de wal in de sloot raken.