(<Fr.), v. (-en),
1. door een bacil veroorzaakte besmettelijke ziekte, die zich als builenpest of als longenpest voordoet: de pest is endemisch in de steppen rondom het Baikalgebergte; aan de pest stierf 25% der bevolking; — krijg de pest, platte verwensing; — iem. schuwen als de pest, de hevigste afkeer van hem hebben;
(plat) ik heb de pest in, ik heb verschrikkelijk liet land; ergens de pest aan hebben, er een vreselijke hekel aan hebben; — stinken als de pest, zeer stinken; — zich ergens een pest aan eten, onbehoorlijk veel eten; — iem. de pest aanjagen, hem treiteren;
2. (fig.) iets dat uiterst verderfelijk, hoogst nadelig is: dat is de pest voor hem; de jenever is de pest der maatschappij;
3. (plat) gevaarlijk, onverdraaglijk mens;
4. in samenst. om schimpwoorden te vormen: pestknul, peststreek e.d.