I. SCHUREN
(schuurde, heeft en is geschuurd),
I. overg.,
1. (iets) stevig wrijven met zand, puimsteen, schuurpapier enz. om het schoon, glad of glanzig te maken : ketels, het keukengoed-, houtwerk schuren ; droog, nat schuren ; hout in de verf schuren ; — (Zuidn.) de vloer schuren, schrobben;
2. vlas schuren, van de vezel ontdoen door het over de scherpe rand van een plank te halen;
3. sterk wrijvend langs iets schuiven, zodat daar iets van af genomen wordt;
4. drukkend wrijven : het varken schuurt zich tegen de schutting; (vero. ?) zijn gat schuren, de plaat poetsen; — de piek schuren, zie Piek;
5. (Barg.) geselen; — afranselen ; —
II. onoverg., met sterke wrijving schuiven over of langs : touwen die over elkander schuren ; het rad schuurt langs het rijtuig; de stroom schuurde tegen de oevers ; de rand van het hemd schuurde tegen de wond; — ook als geluid: ik hoorde het zand langs de bodem van de schuit schuren. II. SCHUREN (schuurde, heeft geschuurd), (w. g.) in een schuur of schuren brengen : het koren schuren.