I. m. (-en), prik, steek: hij gaf mij een piek met zijn lineaal.
II. (<Fr.), v. (-en),
1. kegelvormige bergtop: de piek van Teneriffe;
2. wat puntig uitsteekt, inz. een opstaand of uit het kapsel vallend bosje haar: je mag die piek wel eens afknippen; de piekjes van de
hop komen al boven de grond;
3. ruimte in het onderachterschip, die door de eigenaardige vorm van het schip op die plaats naar onderen scherp toeloopt;. soms ook: deel van het voorschip ; — 4. (zeilv.) nok (uiteinde) van de gaffel.
III. v. (-en),
1. lans met een platte ijzeren punt, waarmee, vóór de invoering van de bajonetgeweer, de infanterie gewapend was;
— (zegsw.) de piek schuren, deserteren, (ook) de plaat poetsen, stil weggaan;
— het regent pieken, gezegd wanneer een hevige regen in rechte stralen neervalt;
2. piekvormig uiteinde van de spijlen van een ijzeren hek.
IV. (<Fr.), v., g. mv.,
1. pik, wrok, haat: een piek op iem. hebben;
2. steek, hatelijkheid: is dat soms een piek op mij?
V. o. (-en), (gew.) kuiken (van kip, eend, zwaan of gans): een eend met pieken, jonge eendjes zwemmende om de moedereend.
VI. m. (-en), (volkst., Barg.) gulden: dat kost honderd piek.