(reinigde, heeft gereinigd),
1. schoonmaken: het vaatwerk moet goed gereinigd worden; zich reinigen, zich wassen; een wonde reinigen; — zijn hoofd reinigen, van ongedierte zuiveren; — een klein kind reinigen, schone luiers aandoen;
2. (fig.) zuiveren: reinigen van zonde; zich door een eed reinigen; de taal, de zeden reinigen;
3. (technol.) louteren; klaren.