Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Schim

betekenis & definitie

v. (-men),

1. (niet alg.) schaduwbeeld: het kind vermaakt zich met zijn eigen schim; — Chinese schimmen, schaduwbeelden van platte figuren die men achter een doorschijnend scherm laat bewegen;
2. gedaante die slechts vaag is waar te nemen of min of meer doorzichtig is; — iets niet tastbaars; — naar een schim grijpen, een hersenschim najagen;
3. geest van een afgestorvene, spook: zijns vaders schim; het rijk der schimmen, de onderwereld; — hij ziet er uit als een schim, zeer mager en bleek; — hij is nog slechts de schim van zichzelf, hij is verschrikkelijk afgevallen;
4. iets dat grotendeels of geheel de kracht of waarde mist van wat het moet voorstellen; — geen schim van eergevoel had hij overgehouden, geen schijn of schaduw er van;
5. (Barg.) gelaat, gezicht: ze hebben zijn schim wel gezien;schimmen trekken, fotograferen; — naam; — bewijs: maak de schim asjewijne, verdonkeremaan de bewijzen.