bn. bw. (-er, -st),
I. bw.,
1. snel, haastig: schielijk de deur opendoen ; schielijk lopen, spreken, eten ;
2. zonder tussenpoos, aanstonds, onverwijld : schielijk op elkaar volgen ; dat gaat zo schielijk niet;
3. plotseling of in een zeer kort tijdsverloop : hij is schielijk gestorven-,
II. bn.,
1. vlug; — snel voorbijgaand of verlopend;
2. plotseling intredend : schielijke veranderingen : een schielijke dood;
3. (gew.) schichtig.