Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Schepel

betekenis & definitie

o. (-s),

1. (Zuidn.) grote, platte houten schop met lange steel om graan en aardappelen op te scheppen of om te zetten;
2. inhoudsmaat voor droge waren ; oudt. ¼ van een Amsterdams mud ; thans = 0.1 hl of 1 Dl; — met schepels, met grote hoeveelheden; — (spr.) om iem. goed te kennen, meet men eerst een schepel zout met hem gegeten hebben, moet men zeer lang met hem omgegaan hebben:
3. maatvat van de genoemde inhoud ; — er is een gat in ’t schepel (bij pelders gezegd), het zaad. de gerst is op ;
4. (gew.) zoveel land als men met een schepel rogge kan bezaaien (ong. ⅛ ha).