(schemerde, heeft geschemerd),
1. (onpers.) tussen licht en donker zijn, nog een weinig donker zijn of reeds duister worden: het schemert nog of al;
2. het schemert mij voor de ogen, ik kan (door schel licht, een verward tafereel, door aandoening of vermoeidheid) niet duidelijk zien; — dat sterke licht doet mijn ogen schemeren, maakt dat ik bijna niet zien kan; — (fig.) het schemert hem niet (voor de ogen), hij is recht bij de hand, hij is slim genoeg; — (oneig.) het schemert mij, ik kan mij (door de veelheid der beelden of voorstellingen) geen helder beeld of begrip vormen;
3. zich als een flauw of half licht vertonen: het daglicht schemert door de gordijnen; de morgen, de avond schemert al; het licht schemerde nog een weinig;
4. in een toestand tussen licht en donker verkeren: het schemerend vertrek;
5. in een flauw of half licht zichtbaar zijn, flauw waarneembaar zijn: door iets heen schemeren, meest oneig.: waar de lach uit tranen schemert (Potgieter); door hun vormelijkheid schemert wantrouwen; zijn bedoeling schemert duidelijk genoeg door zijn stilzwijgen heen, is duidelijk op te merken;
6. zich onrustig en verward aan iem. vertonen: de letters schemerden voor mijn ogen; — (fig.) er schemert mij iets van voor de geest, ik herinner het mij zeer flauw;
7. in de schemering zitten zonder iets te doen: ’s avonds een uurtje schemeren.