Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Scheel

betekenis & definitie

bn. bw. (scheler, -st),

1. scheef, uit de haak; (timm.) dat hout is scheel getrokken;
2. (van de ogen en van een pers. met betr. tot zijn ogen) het gebrek hebbend dat de oogassen niet op een zelfde punt gericht kunnen worden: hij ziet scheel, hij is scheel; een schele jongen; beter scheel dan blind; schele wip, scheeloog (scheldwoord); zie ook Schele; — (oneig.) dat geeft schele ogen, verwekt nijd, afgunst; — iem. met schele ogen aankijken, aanzien, met afgunstige ogen; vandaar de voorstelling van de bleke, schele nijd; — (fig.) scheel zien, mis, verkeerd zien, zich vergissen; — scheel zien, zijn van de honger, grote honger hebben; — schele hoofdpijn, migraine, hoofdpijn slechts aan één zijde van het hoofd, vooral boven het oog en de slaap;
3. (plantk.) schele ogen, akkerhoornbloem (Cerastium arvense);
4. (van bier) troebel door te sterke afkoeling.

< >