Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Schat

betekenis & definitie

m. (-ten),

1. geheel, verzameling van voorwerpen of stoffen, bep. van edel metaal en/of edelstenen, die samen een grote waarde vertegenwoordigen: een schat vinden, erven; de schatten van Croesus zijn spreekwoordelijk geworden;
2. grote geldswaarde, groot bezit aan geld of geldswaarde (meest in ’t mv.): dat kost schatten; schatten aan iets verdienen; vergadert u geen schatten op aarde (Matth. 6 : 19): — (vero.) iemands schat., al wat hij aan geld of geldswaarde bezit;
3. grote, maar onbepaalde waarde aan het genoemde: een schat van geld; schatten aan gezondheid opdoen;
4. geheel van grote geestelijke of zedelijke waarde; iets welks bezit veel genot verschaft: schatten van kunst en wetenschap; gezondheid is de grootste schat;
5. een schat van —, een kostbare overvloed, rijkdom van het genoemde: hij bezit een schat van boeken, van schilderijen; een schat van kennis, geleerdheid, ondervinding; een schat van bijzonderheden;
6. (van pers.) iem. die een ander bijzonder na aan het hart ligt, tw. zijn vrouw, zijn geliefde, zijn kind; meest als aanspraak: kom. schat, ga je mee?; schat van mijn hart; zij is met haar schat gaan wandelen;
7. iem. die zeer lieftallig is of zich zeer beminnelijk heeft gedragen: het is een schat van een kind: je bent een schat, dat je dat voor me meegebracht hebt;
8. (gew.) oude inhoudsmaat, ¼ hl.