Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Edel

betekenis & definitie

bn. en bw. (-er, -st),

1. adellijk, van adel: van edele geboorte; edele geslachten; — edel, arm en rijk maakt de dood gelijk, de dood spaart niemand; — in verzwakte bet. in aanspreekvormen en bij titulatuur: U Edele; Weledel; vgl. Edelachtbaar;
2. gelijk een adellijk persoon eigen is, in zedelijk opzicht voortreffelijk, uitmuntend, wars van alle laagheid: een edel mens; een edel karakter; edele gevoelens, daden, bedoelingen; — van het voorkomen: edele gelaatstrekken, die een voortreffelijke aard doen verwachten; — dat is nog eens edel van u, grootmoedig; — ook van dieren en gewassen: een edel ras, paard, dier; een edele plant;
3. van bezigheden, kunsten, handwerken: hoogstaand, eervol, voortreffelijke hoedanigheden eisend of ontwikkelend: een edel vermaak; de edele goudsmidskunst, het edele drukkersvak;
4. van stoffen: edele stenen, edelstenen; — edele metalen, die niet roesten, inz. goud, zilver en platina; — de edele gassen gaan geen verbindingen aan, hun moleculen bestaan uit slechts één atoom; het zijn helium, neon, argon, krypton en xenon;
5.

de edele delen van het lichaam, die voor het voortduren van het leven onmisbaar zijn.