Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Vinden

betekenis & definitie

(vond, heeft gevonden),

1. al gaande aantreffen, hetzij bij toeval, hetzij nadat men er opzettelijk moeite voor gedaan heeft of voor uitgegaan is : ik heb een dubbeltje gevonden ; na lang zoeken heb ik het boek gevonden ; zoekt en gij zult vinden (Matth. 7:7); het, hij is niet te vinden ;

zich ergens laten vinden, zorgen dat men er tegenwoordig is; ergens voor te vinden zijn. daaraan willen deelnemen, het willen doen; — hij vindt overal zijn kost, zijn brood. overal weet hij aan de kost te komen ;

2. aantreffen in ’t alg., zonder het begrip van zoeken: men vindt overal goede mensen; ik vind veel fouten in deze taaloefening ; — inz. met een bep. van gesteldheid : wij vonden haar gekleed, terneergeslagen, schreiende ; iem. te bed vinden; iem. thuis vinden, hem thuis aantreffen ; — iem. tot iets bereid vinden ;
3. ontdekken of bereiken na opzettelijk zoeken : ik heb de oplossing van het raadsel gevonden ; een middel vinden ; ik kan die som niet vinden ; — tot zijn beschikking krijgen : geen tijd voor iets weten te vinden ; — met vijandige bedoeling : ik zal hem wel vinden, spreken, onder handen nemen, mij op hem wreken ; — bedenken, uitdenken: een voorwendsel, een gelegenheid vinden; dat is aardig gevonden; geen woorden voor iets weten te vinden ; heb je er al iets op gevonden?
4. bevinden, oordelen, van mening zijn : ik vind het vandaag koud ; ik vind haar schoon; dat vind ik lelijk van je ; ik vind dat hij bleek ziet: iets noodzakelijk, goed, niet kwaad vinden ; ik vind het zo beter ;
5. tot zijn baat krijgen : zijn voordeel er bij vinden ; troost, smaak, plezier in iets, baat bij iets vinden ;
6. ontmoeten, ondervinden, ten deel krijgen : een goede ontvangst vinden ; een goed woord vindt, overal een goede plaats ; zie verder Plaatsvinden ; ergens de dood, een graf vinden, sterven, er bij omkomen ; — genade, gehoor vinden, verkrijgen
7. het met iem. (kunnen) vinden, goed kunnen opschieten, met hem harmoniëren ; — ik kan het niet met hem vinden, ik heb telkens onenigheid met hem;
8. schikken, het eens worden over of met: wij zullen dat wel vinden ; — te vinden zijn, zich laten vinden, inschikkelijk zijn.