Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Schaal

betekenis & definitie

I. v. (schalen),

1. verhoudingsmaatstaf gevormd door een reeks van op bepaalde afstanden achter of onder elkaar geplaatste evenwijdige streepjes of een aldus verdeelde lijn; in verschillende toepassingen:

a. op een kaart, plan of tekening gesteld, dienende om de afstanden en hoegrootheden tot de ware grootte terug te kunnen brengen: schaal van 100 kilometer ; deze kaart is op een schaal van 1-10000 getekend, op 1/1OOOO der ware grootte; iets op verkleinde schaal tekenen, kleiner dan het in werkelijkheid is (maar met dezelfde verhoudingen); schaal 4/1 , viermaal de werkelijke grootte; (fig.) op grote —, op kleine schaal, gezegd met betr. tot de omvang of de draagwijdte van een maatregel of werk: hij had op kleiner schaal moeten beginnen, meer in ’t klein, eenvoudiger; — ook op brede, ruime, bescheiden schaal enz.; b. als maatstaf om de uitkomst van metingen (aangewezen door de stand van een wijzer of de hoogte van een kolom vloeistof, e.d.) af te lezen (barometer-, thermometer enz.): de schaal van Fahrenheit; de honderddelige schaal, de thermometerschaal volgens Celsius;

2. reeks van getallen of verhoudingen als grondslag voor het vaststellen van prijzen of andere bedragen; (rekenk.) reeks van gelijkmatig opklimmende getallen die de

grondslag van een talstelsel vormen : de getallen van 1—10 vormen de schaal van het tientallig stelsel;

3. (muz.) toonschaal, toonladder.