Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Reeks

betekenis & definitie

v. (-en),

1. rij van geregeld naast elkaar geplaatste dingen, aaneenschakeling, rij, keten: een reeks bomen, huizen, bergen; — serie: de loterij is in vijf reeksen verdeeld;
2. opeenvolging van tijdruimten of gebeurtenissen: een lange reeks van jaren; een reeks van gebeurtenissen; een reeks ongelukken;
3. aantal dat opgenoemd kan worden, serie: een reeks van bewijzen, van aanhalingen; — aantal boeken uitgegeven in een zelfde categorie, hetzij door onderwerp of door prijs bijeenbehorend;
4. (wisk.) geregelde opvolging van grootheden of getallen, die naar een gegeven wet af- of toenemen; opklimmende reeks, waarin iedere voorgaande term kleiner is dan de volgende; — afdalende reeks, waarvan iedere voorgaande term groter is dan de volgende; — rekenkundige reeks, waarvan de termen toe- of afnemen met een gelijk verschil (b.v. 2, 4, 6, 8 enz.); — rekenkundige reeks van de 2de orde, waarvan de verschillen op hun beurt een rekenkundige reeks vormen (b.v. 1, 3, 7, 13, 21 enz.); — meetkundige reeks, waarvan de termen toe- of afnemen met gelijke quotiënten (b.v. 2, 4, 8, 16 enz.); meetkundige reeks van de 2de orde, waarvan de quotiënten een meetkundige reeks vormen (b.v. 1, 2, 8, 64 enz.);
5. (plantk.) zeker aantal families die bij elkaar behoren.