Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Rusten

betekenis & definitie

(rustte, heeft gerust),

I. onoverg.,
1. in rust zijn, blijven, inz. rust houden na inspanning of arbeid, na in beweging geweest te zijn : hij zit te rusten ; van de arbeid rusten; rusten op het zachte mos na een vermoeiende wandeling ; — (spr.) na gedaan werk is het goed rusten, na verrichte arbeid geniet men dubbel van de rust; — op zijn lauweren rusten, zie Lauweren ; — niet rusten vóór..., steeds bezig zijn tot een oogmerk bereikt is, om het te bereiken ;
2. rust houden door de slaap, slapen: heb je goed gerust? ; (ik wens u) wel te rusten, ik wens u een goede nacht; — nu het eten wat gaan rusten, een uiltje knappen ;
3. de eeuwige slaap slapen, bep. begraven liggen: hier rust (op grafzerken), hier ligt begraven ; — hij ruste in vrede (lat. requiescat in pace);
4. vrij-zijn van werkzaamheid, van ambtsbezigheden: een rustend predikant, die zijn ontslag genomen heeft, emeritus predikant; een rustend geneesheer;
5. innerlijke rust, vrede hebben of gevoelen : rust, mijn ziel! uw God is Koning (Ev. Gez. 22 :1); niet kunnen rusten voor... ;
6. in rust, in bewegingloze toestand zijn ; niet gebruikt worden : het zwaard rust nu ; — het penseel laten rusten, niet (meer) hanteren ; — (spr.) rust roest, als zij niet in gebruik zijn, worden de zaken onbruikbaar; — iets laten rusten, laten in de toestand waarin het zich bevindt ; — ik zal de zaak nu laten rusten, niet verder behandelen, onderzoeken;
7. niet voortgaan, ophouden : het werk rust; die kwestie moet nu blijven rusten, niet ter hand genomen worden, blijven liggen ;
8. op een behaaglijke wijze stil liggen, gelegen zijn: in iemands schoot, aan iemands hart rusten; — van lichaamsdelen, al of niet met gedachte aan behaaglijke ligging : het hoofd rustte op zijn handen ; haar hand rustte op zijn schouder; — (bij uitbr.) liggen, gelegen zijn, zich bevinden : het gras waarop de dauw in zilv'ren droppels rust; (fig.) de zegen zijns vaders rust op hem, valt hem ten deel; daar rust geen zegen op ; — als iets bezwarends liggen, drukken: de taak, de plicht die op hem rust; op hem rust een zware verdenking, men verdenkt hem van een lelijk misdrijf;
9. steunen (op), ondersteund worden door: de balken rusten op de muur; — gegrondvest, gefundeerd, gebaseerd zijn, meest oneig. en fig. : op hechte grondslagen rusten; de fundamenten waar de staat op rust; de werken waarop iemands roem rust; op onderstellingen rusten ;
10. gevestigd, gericht zijn: zijn blikken rustten met welgevallen op het bekoorlijke meisje;

II. overg., (veroud., Zuidn.) doen rusten, steunen: rust uw hoofd in mijn schoot; — (gemeenz.) rust jij je hoofd maar, dat zal wel terechtkomen, wees hierover maar niet bezorgd, dat zal wel in orde komen zonder jou.