bn. bw. (...lozer, -t),
1. zonder rust, geen rust nemend, in voortdurende beweging of actie : de rusteloze slinger der klok; een rusteloos schepseltje; rusteloze werkzaamheid; de zeemeeuwen vlogen rusteloos heen en weer ; — voortdurend, onvermoeid bezig : rusteloos in de weer zijn, naar iets streven; hij heeft een rusteloze geest; — zeer druk, met bezigheden overladen: een rusteloos leven hebben;
2. zonder innerlijke rust: rusteloos en gejaagd zijn;
3. zonder gelegenheid om te rusten, zonder rustplaats : rusteloos zwerven ; rusteloos voortgejaagd worden;
4. rusteloos de nacht doorbrengen, zonder te slapen.