Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Rondlopen

betekenis & definitie

(liep rond, heeft en is rondgelopen),

1. in de rondte lopen, een kring om een middelpunt doorlopen, in de rondte om iets heen lopen, zodat men op het punt van uitgang terugkomt: de minuutwijzer loopt eens in een uur rond; — met een bep. (schijnbaar object) die de ruimte noemt waar men of iets omheen loopt: ik héb tweemaal de stad rondgelopen, maar hem nergens gezien; het paard heeft driemaal de manege rondgelopen.
2. binnen een aangewezen ruimte her- en derwaarts lopen: de kamer rondlopen.
3. her- en derwaarts lopen, rondgaan: willen we wat in de tuin rondlopen? die hond heeft hier de ganse dag al rondgelopen: — met een denkbeeld, een plan rondlopen, er voortdurend aan denken, het met zich omdragen; — in ’t bijz. tgov. gevangen of door iets gebonden zijn: hij loopt nog vrij rond; — loop rond! uitroep om zich van iem. af te maken, inz. om aan te duiden dat men zijn praatjes niet gelooft.
4. naar de rij af rondgaan in zekere kring, zodat men beurtelings komt bij elk der personen: die dames lopen met een intekenlijst rond; — (passief) bij een kring van personen op de rij af bezorgd worden: heeft die brief al bij de leden rondgelopen?
5. (van geruchten) rondgaan, zich verspreiden; er lopen lelijke praatjes van je rond, ze worden van je verteld.