Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Rol

betekenis & definitie

v. (-len),

1. stuk perkament of papier, beschreven of bestemd om beschreven te worden, dat men in cylindervorm oprolde om het gemakkelijk te kunnen hanteren; — de rol der geschiedenis, het boek der geschiedenis;
2. register, lijst, catalogus; — (recht.) register, lijst der aanhangige, der aangebrachte zaken; ook het uittreksel daaruit waarop de op een bepaalde zitting te behandelen zaken zijn vermeld: een strafzaak op de rol plaatsen; iets van de rol schrappen, (fig.) als afgedaan beschouwen; — de griffier is belast met het behoorlijk houden der rollen; — (bij uitbr. ook) rolzitting; — lijst van het aangeworven of aangemonsterde scheepsvolk: in de rol staan, tot de bemanning van een schip behoren; de rol bepalen, vaststellen uit welke personen de bemanning moet bestaan; — lijst der equipage voor een bepaald onderdeel van dienst ter samenwerking bijeengevoegd; (vandaar) de gezamenlijke schepelingen die zulk een indeling uitmaken: de rol voor de gewapende sloepen; de rol voor het anker; de rol voor de landingsdivisie;
3. (toneel) uit een toneelstuk geschreven partij voor één speler: de rollen uitschrijven, verdelen; een stuk met verdeelde rollen lezen; zijn rol instuderen, leren; — de woorden, gebaren, handelingen, waardoor een toneelspeler een bepaald persoon voorstelt: zijn rol goed opvatten, vervullen; — hij speelt de rol van Hamlet, stelt die voor; — uit de rol vallen, het karakter en de maatschappelijke stand van de voorgestelde uit het oog verliezen; (fig.) zich in zijn ware aard doen kennen; — een grote, gewichtige, belangrijke rol spelen, zich door grote, gewichtige, belangrijke daden onderscheiden; — een rol spelen, zich anders voordoen dan men is, (ook) iets verrichten dat niet tot eer verstrekt; — ergens een grote rol spelen, veel invloed hebben; — een rol in de geschiedenis spelen, veel invloed op de gang van zaken gehad hebben; — de rol van aanklager vervullen, als aanklager optreden; — een misselijke, lelijke rol spelen, aldus handelen; — de rollen omkeren, (eig.) de rollen in een toneelspel verwisselen, (fig.) de onderlinge verhouding tussen twee personen verwisselen, zodat iem.
b.v. van beschuldigde aanklager wordt; — (spr.) de wereld is een schouwtoneel, elk speelt zijn rol en krijgt zijn deel; — functie : de rol der Kerk in de M.E.; de rol der klieren met inwendige secretie is zeer belangrijk;
4. wat in de vorm van een cylinder opgewonden of verpakt is : een rol kaarten, tekeningen; een rol mangelgoed; ik zal het in een rolletje meenemen; — inz. wat als zodanig in de handel gebracht wordt, vaak van bepaalde lengte: een rolletje zijde, lint, klavierdraad; een rol lood, linnen, behangpapier; een rol leer, tabak, stokvis;een rolletje centen, 50 stuks in een papier gewikkeld; een rolletje kwartjes, 40 stuks; — een rol gouden tientjes; — een rolletje (tabak), gerolde pruimtabak; — rollade, rollende; — (gew.) rolpens;
5. cylinder van hout of andere stof: de rol van een rolgordijn; de was om de rollen van een mangel doen; — de rol van een boekdrukker, de inktrol; — de rol van een schrijfmachine; — de rollen van een pianola, metalen cylinder waarop de pennetjes zitten; — zware voorwerpen op rollen voortbewegen; — dat gaat alsof ’t over rolletjes liep, dat gaat bijzonder goed, flink vooruit; — dat loopt op rolletjes, dat loopt als gesmeerd; — (landb.) zware houten, ijzeren of stenen cylinder, draaiend om een as in een raam met disselboom om de aardkluiten te breken en het land vlak te maken : het land, het gras met de rol gelijkmaken; — (wegenbouw) wals om hardingsmateriaal vast ineen te drukken; — cylindervormige schijf, inz. die om een spil draaibaar is : vaste, losse rollen; rolletjes onder de poten van stoelen en tafels; schaatsen op rolletjes; — schijf met een opstaande rand, om daarop koord enz. op te winden : het touw is van de rol geschoten; het koord van een rolletje laten lopen; (zegsw.) hij laat zijn rolletjes goed aflopen, hij weet het leven te genieten;
6. (pijpenm.) gevormde, maar nog niet doorboorde pijpensteel;
7. (meetk.) cylinder;
8. (bouwk.) elk der afzonderlijk over elkaar gemetselde lagen van een gewelf van meer dan een halve steen dikte.