Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Roeien

betekenis & definitie

(roeide, heeft en is geroeid),

1. door middel van riemen een vaartuig voortbewegen: hard, snel, langzaam, met grote slagen roeien; — stuurboord, bakboord roeien, zich alleen bedienen van de riemen, die rechts of links geplaatst zijn; — met de hangende bladen roeien, roeien zonder het water te doen opspatten; — commando: geroeid! ophouden met roeien; — (spr.) mm moet roeien met de riemen, die men heeft, men moet zich weten te behelpen; — tegen de stroom is ’t kwaad roeien, het is moeilijk zich tegen de openbare mening (tegen de omstandigheden, tegen een overmachtige invloed) te verzetten; — er onder roeien, de hand in iets hebben; — onder een staand zeil is goed roeien, het gaat gemakkelijk als men vaste inkomsten of hulp heeft; — met tien riemen naar lager wal roeien, alles verteren, zodat men zijn ondergang tegemoet gaat; — (gew.) uit roeien gaan, een vrouw bij de verlossing behulpzaam zijn (volgens de oude volksvoorstelling komen de kinderen op een schuit in de wereld); — (overg.) een boot roeien:
2. (overg.) roeiend vervoeren: roei mij naar de overzijde;
3. zwembewegingen maken, tw. van watervogels en van mensen die op de rug zwemmen;
4. (met de vlerken, de armen) zwaaien, slaan: (dicht.) de zwaan roeit door de lucht; 5. (vliegw.) vliegen met allerlei moeilijkheden als remous enz.: we roeiden door dikke wolken.