Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Rij

betekenis & definitie

v. (-en),

1. opeenvolging of aaneenschakeling van gelijksoortige voorwerpen of personen, die meestal in een rechte lijn zijn geplaatst of gerangschikt: een rij huizen, bomen ; — rij aan rij; — aan (in, op) een rij, aan (in, op) rijen ; — (eert. in het krijgswezen) het aantal manschappen dat in de normale stelling van een troepenafdeling in een rechte lijn achter elkander staat; — zeer gewoon in fig. toepassing : de rijen van de conservatieven; in de eerste, voorste rijen; — (landb.) elk der regelmatige reeksen planten die in een rechte lijn zijn gepoot of gezaaid ; — reeks naast elkaar geplaatste zetels in schouwburgen enz. : alle rijen in het parterre waren bezet;
2. regelmatige wijze waarop iets op iets anders volgt; volgorde : van ’t rijtje af gaan, naar volgorde te werk gaan : bij het overhoren van de les vroeg de onderwijzer de leerlingen eerst door elkaar, daarna ging hij van ’t rijtje af;
3. (fig.) aantal, menigte personen of zaken die wegens hun gelijksoortigheid in de gedachte tot een rij (1.) worden aaneengeschakeld : een rij van dichters en wijsgeren ; — klasse, categorie: in de rij van de beschaafde volkeren;
4. lat, liniaal; — (mets.) richtlat om de stenen behoorlijk te plaatsen, om bij het berapen of bepleisteren van muren de overtollige specie af te strijken ; — (loodg.) liniaal die men over de opstaande giettafelrand beweegt om het overtollige lood mee te nemen, af te strijken ; — men snijdt glas langs een rij.