Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Vermogen

betekenis & definitie

I. ww. (vermocht, heeft vermocht),

1. de macht, do kracht hebben tot, kunnen doen : God vermag alles ; ik zal doen wat ik vermag ; tegen hem vermag ik niets ; de kunst vermag hier niets (bij een ernstige zieke), de geneesmiddelen kunnen hier niets uitrichten ;
2. invloed hebben : zij vermag veel bij hem :
3. de mogelijkheid hebben tot, kunnen : zij vermocht niet te komen ;

II. zn. o. (-s),

1. macht, dat waartoe men in staat is : ik zal doen wat in mijn vermogen is ; naar mijn beste vermogen;
2. kracht; gave van het verstand of der ziel: het vermogen om te denken; die jongen heeft goede vermogens, kan goed leren, denken ;
3. het geheel van iemands bezittingen aan goederen en rechten (activa en passiva), hetgeen hij rijk is na aftrek der passiva: zijn vermogen wordt op 3 ton geschat; iem. van vermogen, iem. die rijk is; —naar vermogen bijdragen, evenredig aan zijn bezit; — (pregn.) groot bedrag: dat kost een vermogen ; — (boekh.) het totaal der creditposten op een balans;
4. de maat van wat iets kan verwerken of presteren, capaciteit: het vermogen van een rivier, hoeveelheid water die in zekere tijdseenheid af vloeit; het vermogen van een sluis, hoeveelheid water die in zekere tijdseenheid er door kan vloeien; het vermogen van een machine, de hoeveelheid arbeid die zij leveren kan.