Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Regeren

betekenis & definitie

(regeerde, heeft geregeerd),

1. in zijn bewegingen besturen: een schip, een paard regeren; het roer regeren, sturen;
2. bedwingen, doen gehoorzamen : die kwade jongen is niet te regeren; — zichzelf niet kunnen regeren, geen meester over zichzelf zijn; — geen geld kunnen regeren, het niet verstandig uitgeven of bewaren ; — men moet zijn tong regeren, weten wat men zegt, kunnen zwijgen; — zijn hartstochten, zijn zenuwen regeren hem, hij kan ze niet bedwingen: —
3. als heerser besturen, leiden : God regeert de wereld, regelt alles daarin; — (in 't bijz.) als monarch een land besturen: een land —, ook in, over een land regeren; — (abs.) aan de regering zijn : Willem III heeft lang geregeerd ; — (spr.) strenge heren regeren niet lang, wie al te streng is, verliest spoedig zijn gezag, scherts, vaak gezegd van strenge hitte of koude, die niet lang zullen aanhouden ;
4. het gezag uitoefenen over: die vrouw regeert haar man; — hij wil alleen regeren, alleen de baas zijn; fig. : de cholera regeert daar, heerst er ; waar liefde regeert, alles regelt, beheerst;
5. (taalk.) de meeste voorzetsels regeren de vierde naamval, worden door een zelfst. naamw. in die naamval gevolgd.