Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Roer

betekenis & definitie

o. (-s, -en),

1. toestel achter aan een vaartuig, dienende om er de vereiste wending aan te geven: goed naar het roer luisteren of scherp op zijn roer zijn, gemakkelijk de werking van het roer volgen (van een vaartuig); — (fig.) niet naar het roer luisteren, ongehoorzaam zijn; — uit het roer lopen (van een schip), door enige oorzaak tegen de wil van de bestuurder uit zijn koers lopen; (fig.) de perken te buiten gaan; — het roer is van het schip, er is geen orde of tucht; — het roer in het water houden, de zaak aan de gang houden; — het roer aan de scheg hangen, geheel verkeerd werken; — vervolgens ook in toepassing op de beweegbare vlakken waarmee luchtvaartuigen bestuurd worden; vgl. hoogteroer;
2. de delen waarmee men op een vaartuig het roer (1.) bestuurt: het roer aan stuurboord, aan bakboord leggen; — (fig.) hou je roer recht, val niet, waggel niet (inz. gezegd tegen iem. die dronken over de straat zwiert); — het roer omgooien, (fig.) een andere gedragslijn gaan volgen; — de man aan het roer, de roerganger; — te roer, aan het roer staan, (fig.) het bestuur, de leiding in handen hebben; — (fig.) iem. aan het roer brengen, laten, hem aan het bestuur, aan de regering brengen, laten; — (fig.) het roer in handen hebben, een zaak besturen;
3. (fig.) leiding, bestuur: het roer van staat, het staatsbestuur, de regering.