m. (-s, ...naren),
1. iem. die een rede uitspreekt: de redenaar beklom het gestoelte; — Groot-Redenaar, titel van een der Grootofficieren van de orde der Vrijmetselaren; vgl. feestredenaar;
2. iem. met betr. tot de mate van zijn welsprekendheid: een goed, slecht, groot redenaar; hij is de beste redenaar van ons land; — (pregn.) welsprekend persoon: hij is geen redenaar.