Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Rede

betekenis & definitie

v.,

I. zonder mv.,
1. denkvermogen, oordeel: met rede begaafd; — iem. tot rede brengen, maken dat hij weer naar gezond verstand luistert; — naar rede luisteren, voor overreding vatbaar zijn; — het ligt in de rede, het is logisch, vloeit uit den aard der zaak voort;
2. zuivere rede, de hoogste trap van het begripsvermogen, het vermogen tot kennis van het absolute (in de idealistische wijsbeg.); het vermogen om de wezenlijke samenhang der dingen in de geest te kennen, de scheppende gedachte die meer is dan het verstand;
3. uitdrukking van gedachten en gevoelens door samenhangende woorden: de delen der rede, de soorten waarin de woorden van de taal naar hun functie verdeeld worden;
4. het uiten van woorden op zeker ogenblik, iemands spreken: iem. in de rede vallen, hem onderbreken in zijn spreken; — directe rede, de woorden zoals zij gesproken zijn; indirecte rede, omschrijving van het gesprokene (hij zei, dat ...).

II. met mv. (-s, redevoeringen),

1. wat iemand tot een ander zegt; alleen nog in samenst. als schimp-, smaad-, spotrede, die ook al vrijwel veroud. zijn;
2. samenhangende uiting van gedachten over zeker onderwerp, gericht tot enig publiek; vertoog, verhandeling: een rede over onze buitenlandse politiek; een rede houden, uitspreken, beantwoorden; vgl. radiorede; — toespraak; vgl. lof-, lijk-, troonrede.