Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Doel

betekenis & definitie

o. (-en),

1. schijf waarop men schiet; — een drijvend doel (bij schietoefeningen der marine); — voorwerp of punt waarnaar men werpt (bij spelen);
2. voorwerp waarop men schiet: de jager miste nimmer zijn doel; — doel treffen, eig. en fig. (de beoogde uitwerking hebben);
3. mikpunt: hij was het doel hunner spotternijen ;
4. het doel ener reis, het punt waarheen men reist;
5. (sport) ruimte waardoor men bij sommige balspelen de bal moet zien te brengen ; ook de stellage daarvan : de bal vloog over het doel;
6. datgene waarnaar men streeft, dat men zoekt te bereiken, te verwezenlijken: een doel beogen, najagen; zijn doel bereiken, missen ; zich een doel stellen, zich iets ten deel stellen ;zijn doel voorbijstreven, door overdrijving zijn doel missen; bedoeling: met dat doel heb ik het niet gezegd ; — (spr.) het doel heiligt de middelen, tot bereiking van een goed doel zijn alle middelen geoorloofd (stelregel verkeerdelijk den Jezuïten toegeschreven) ;
7. in passieve opvatting : bestemming, doeleinde : tot wat doel wordt dat gebruikt; — 8. (Zuidn.) achterste, aars; (ook) de wortels v. e. boom met de aanklevende aarde.