(pulseerde, heeft gepulseerd), (<Fr.),
1. (van het hart, de slagaderen) kloppen, slaan;
2. (oneig.) kloppen, krachtig leven: de directe aandoening pulseert er heftig in het sterkwisselend rhythme ; de pulserende originaliteit der Evangeliën;
3. heen- en weer-, op en neer golven: langzamerhand hervond de samenleving haar gelijkmatig, pulserend rhythme;
4. (electr.) pulserend veld, veld van constante richting en zin, maar van veranderende sterkte;
5. (sterr.) van een ster of gasbol: periodiek zich uitzetten en ineenkrimpen.