bn. bw. (-er, -st),
1. driftig, onstuimig (in woord of gebaar) : hij werd heftig ; in heftige toorn ontstoken ; hij gaf een heftig antwoord ; heftige gebaren; heftig van aard zijn, een heftig karakter hebben, vurig, hartstochtelijk ; —, (bw.) op heftige wijze : heftig spreken; hij voer heftig tegen mij uit; — 2. hevig, krachtig: een heftig onweer; — (bw.) het voorstel werd heftig bestreden, hevig, fel.