Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Pols

betekenis & definitie

m. (-en),

1. klopping, regelmatige opeenvolging van stoten in de slagaderen, veroorzaakt door de bloedgolven die het hart, telkens als het zich samentrekt, in de slagaders stuwt: een sterke, zwakke, slappe, ongeregelde pols hebben ; — iem. de pols voelen, een vinger op een slagader leggen om uit de klopping op te maken of iem. koortsig is of niet; (fig.) iem. uithoren omtrent zijn plannen, voornemen, mening enz.;
2. polsader;
3. plaats boven het handgewricht waar de pols (1.) gewoonlijk wordt gevoeld: hij heeft dikke, sterke polsen; een kind met dunne polsjes ; iem. bij de pols vasthouden;
4. polsmofje.

II. m. (-en).

1. lange stok waarmee men in het water slaat om vis in de netten te drijven; plonsstok;
2. werktuig dat in de karnton de melk in beweging brengt; karnpols;
3. lange stok om over sloten te springen ; polsstok : (zegsw.) spring niet verder dan uw pols lang is, men moet zijn uitgaven niet te hoog willen opdrijven; (ook) men moet niet te veel hooi op zijn vork nemen.