(ploeterde, heeft geploeterd),
1. (onoverg;.) in het water plassen, morsen : de eendjes ploeterden in 't water;
2. (overg.) met veel water overgieten, afwassen : ik zou de kinderen goed ploeteren en wassen (Couperus);
3. (onoverg.) in modder, slijk en vuil waden, baggeren, plassen;
4. zwoegen, tobben, hard werken: voor een examen ploeteren ; hij moet hard ploeteren om aan de kost te komen.