o.,
1. doorweekte, inz. klei- of veenachtige grond: het slijk der wegen; een sloot vol slijk; — (fig.) zich in het slijk wentelen, een verdorven leven leiden ; — goud is het slijk der aarde, is nietig, heeft geen waarde in zichzelf: — iem. door het slijk sleuren, iemands naam door het slijk halen, hem schandvlekken; — (Zuidn.) geld winnen, verdienen gelijk slijk, veel geld winnen;
2. opgebaggerde, zeer natte veenstof;
3. modderachtig bezinksel, inz. van een stoomketel;
4. aangeslibde grond, slik;
5. uitgeperst koolzaad.