Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Ploegen

betekenis & definitie

I. PLOEGEN

(ploegde, heeft geploegd),

1. land met de ploeg omwerken: het land voor de eerste keer, voor de tweede keer ploegen ; machinaal ploegen; — met een ploeg onderbrengen: mest in de grond ploegen; — het strand (de rotsen) ploegen, nutteloos werk doen; — er valt mee te eggen noch te ploegen, er is niets mee te beginnen;
2. (dicht.) doorklieven, bevaren: de zee ploegen; — met grote moeite vooruitkomen: door het mulle zand ploegen;
3. groeven, rimpelen: een uitmergelende kwaal had zijn wangen geploegd (Conscience);

een gelaat waarop het leven diepe voren had geploegd;

4. omwoelen: de paarden ploegen de grond met hun hoeven;
5. (timm.) met de ploegschaaf ploegen of messingen aan een plank schaven ; twee planken aan elkaar ploegen, met een ploegverbinding aan elkaar bevestigen;
6. (boekb.) (veroud.) de bladen afranden met het ploegmes;
7. (steenh.) ruw gevlakte stukken steen met het ploegijzer weghakken.

II. PLOEGEN (ploegde, heeft geploegd), hard werken, zwoegen: ik heb reeds lang genoeg geploegd en gezwoegd.