Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Ploeg

betekenis & definitie

I. PLOEG

m. (-en),
1. landbouwwerktuig om de aardoppervlakte om te keren, om te leggen: aan een ploeg onderscheidt men de boom, met daaraan de schaar of het ploegijzer en een strijkbord, en de zool; een twee-, een driescharige ploeg;achter de ploeg lopen, de ploeg sturen, (ook) boer zijn; — iem. van achter de ploeg, iem. van weinig beschaving en ontwikkeling; — land onder de ploeg hebben, het in cultuur hebben : — (fig.) de handen aan de ploeg slaan, zich aan ’t werk begeven; — dat is zijn wagen en zijn ploeg, (ook) dat is zijn ploeg en zijn akkers, dat zijn zijn middelen van bestaan, daar hangt zijn wel en wee van af; — de ossen achter de ploeg spannen, een zaak verkeerd aanvatten;
2. werktuig dat gebruikt wordt om wegen op te breken en dat in de vorm enige overeenkomst heeft met een landbouwploeg.

II. PLOEG

v. (-en), (timm.) ploegschaaf.

III. PLOEG

v. (-en),
1. groeve, plooi: ploegen in het voorhoofd hebben;
2. gleuf, groef op de smalle kant van een plank gemaakt , waarin een andere plank door middel van een veer of messing sluit.

IV. PLOEG

v. (-en), groep van personen die tot een bepaald doel bijeen behoren of bijeen zijn: iedere dag werd er een ploeg van zestien jongelui geëxamineerd; — inz. aantal arbeiders die gezamenlijk een werk uitvoeren : in ploegen werken; — groep arbeiders onder leiding van een baas (ploegbaas); — (sport) voetbalelftal; — groep van (vier of acht) roeiers die gezamenlijk oefenen en uitkomen; — afdeling, troepje.