Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Pijl

betekenis & definitie

(<Lat.), m. (-en),

1. dunne, lichte houten staaf, in een scherpe punt eindigende, bestemd om met een boog naar een doel geschoten te worden: met pijl en boog vechten; pijlen snijden, afschieten; zo recht als een pijl, kaarsrecht;
— (zegsw.) als een pijl uit de boog, zeer snel;
— (Zuidn.) niet meer weten van welk hout pijlen te maken, niet meer weten wat te beginnen om aan de kost te komen, ten einde raad zijn;
zijn beste pijlen zijn verschoten, zijn beste krachten zijn verspeeld; al zijn pijlen zijn verschoten, hij weet niets meer te zeggen; men moet niet al zijn pijlen verschieten, men moet niet alles in eens zeggen, nog wat voor later bewaren;
ik heb nog andere pijlen in mijn koker, ik heb nog andere argumenten, weet nog andere (verweer)middelen;
die pijl is uit uw koker niet gekomen, die wijsheid heeft u niet van uzelf;
— (fig.) de pijlen van de laster, lasterpraat;
de pijlen van zijn gramschap op iem. afschieten, hem duchtig zijn gramschap doen gevoelen;
— (dicht.) de zon schiet haar gloeiende pijlen, stralen; Amors pijl, de liefde;
2. wat enigermate de vorm van een pijl als onder 1. heeft; inz. teken om een richting aan te duiden: de richting van de stroom is met pijltjes aangegeven;
3. (bij verkorting) vuurpijl;
4. (sterr.) klein noordelijk sterrenbeeld (Sagitta);
5. (meetk.) bij een cirkelboog: loodlijn die uit het midden van de koorde tot aan de omtrek gaat;
— lengte der middelloodlijn op de verbindingslijn tussen de geboortepunten van gewelven, bogen enz.;
6. (niet alg.) puntig uit de grond spruitend gewas, spruit, sprietje: een pijltje gras, onkruid;
— jonge spruit van riet; strohalm;
— (gew.) pijltje trekken, strootje trekken; stam, stengel;
7. (Zuidn.) haar(tje): op zijn hoofd staat hier en daar nog een pijltje;
8. (triktrakspel) veld: elk der langwerpige driehoeken op het triktrakbord.