(<Lat.<Gr.<Perz.),
I. o. (...zen),
1. lusthof, de verblijfplaats van het eerste mensenpaar: Adam en Eva in het paradijs; — hij slaapt als Adam in het paradijs, ongestoord en vast; — het huwelijk is uit het paradijs afkomstig, daar werd het eerste huwelijk gesloten.
2. verblijf der gelukzaligen, de hemel: heden zult gij met mij in het paradijs zijn (Luk. 23: 43).
3. (fig.) heerlijk verblijf: het is hier een aards paradijs; met haar zou het eenzaamst oord mij een paradijs zijn; — hij droomde van het paradijs der vrijheid.
4. (Zuidn.) engelenbak in de schouwburg.
II. m. (...zen), paradijsappel.