Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afkomstig

betekenis & definitie

bn.,

1. van tem., uit een geslacht afkomstig zijn, afstammen van, uit; — van een taal, uit een taalstam afkomstig, daarvan afstammende; — van een woord afkomstig, afgeleid van ;
2. uit een land, van een plaats afkomstig, (van mensen) geboortig uit, (van dieren en planten) oorspronkelijk thuis behorende in;
3. voortkomende, deel uitgemaakt hebbende : deze planken zijn afkomstig van die oude eik; 4. toebehoord hebbende: dit horloge is van mijn grootvader afkomstig, heeft hem toebehoord en is thans in mijn bezit;
5. uitgaande, ontworpen (door): van wie is dat plan afkomstig?