Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Paardje

betekenis & definitie

o. (-s), klein paard, hit; — (fig.) paardje rijden, zeker kinderspel; (fig.) hij eet zoveel als een paardje trekken kan, hij eet zeer veel; — (zegsw.) hij is geweldig op zijn paardje, hij spreekt op een hoge toon, hij is boos; — hij is gauw op zijn paardje, hij wordt gauw boos; — wat rijdt hij weer op zijn paardje, wat gaat hij weer te keer; het is een losgebroken paardje;ik geloof dat hij een paardje schijtgeld heeft, dat hij schatrijk is; — ik heb geen paardje schijtgeld op stal, ik heb het geld niet voor ’t grijpen.

< >