bn. bw. (-er, -st),
1. (ongewoon) rijkelijk opscheppend, gul onthalend: en opschepperig was hij als wij hem bezochten, goedgeefs... je hebt er geen begrip van! aan brood of kaas was nooit gebrek (Multatuli);
2. pocherig, snoevend: een opschepperig heertje; hij kan zo opschepperig doen