(friste op, heeft en is opgefrist),
1. (overg.) weer fris maken : de bloemen zijn door de regen weer aardig opgefrist; de aardbeien hebben ons lekker opgefrist; — zich wat opfrissen, na verhitting of vermoeiing zich wat wassen en toilet maken; — abs.: dat frist op ; — fig.: iemands geheugen opfrissen, hem verschillende zaken weer in het geheugen terugroepen;
2. (onoverg.) weer fris worden : de lucht is na het onweer geheel opgefrist; van zo een glas bier daar fris je helemaal van op ; — inz. iron.: daar zal hij van opfrissen, daar zal hij vreemd van opkijken; van die rekening zal hij opfrissen.