Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Aardig

betekenis & definitie

bn. en bw. (-er, -st),

1. (van personen) vlug van geest, gevat; een aangename indruk makend, flink : een aardige jongen ; (oneig.) wees nu niet aardig, ongepast geestig;
2. lief, aanvallig van uiterlijk (van kinderen meisjes);
3. aangenaam of lief in de omgang: een aardig mens ;
4. (gew., inz. Zuidn.) zonderling, ongewoon, eigenaardig ; (ook) ongesteld, onpasselijk : hij is in de kerk aardig geworden ; — ik krijg zoo’n aardig gevoel, ik word duizelig; hij deed zo aardig, vreemd, wonderlijk ; dat is aardig van u, dat verwondert mij van u; — ook : mal, dwaas ;
5. (van zaken) lief, bevallig, fraai: een aardig tuintje;
6. welgevallig, aangenaam, genoeglijk: iets aardig vinden, er behagen in scheppen ; — welwillend vriendelijk, heus : iets niet aardig van iem. vinden, het onheus achten, zich er min of meer gekrenkt door gevoelen ;
7. vrij groot, nogal aanmerkelijk : een aardig sommetje, (ook iron.) een aardige portie voor iem. die honger heeft!
8. op een aardige, geestige, lieve, bevallige aangename of vriendelijke wijze ;
9. in vrij grote mate ; het is aardig koud; het heeft aardig gesneeuwd.