Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Opeten

betekenis & definitie

(at op, heeft opgegeten),

1. vaste spijs tot zich nemen, bep. zo lang eten tot er niet meer overschiet: ze heeft haar boterham met smaak opgegeten ; iets met huid en haar opeten, geheel en al; men zou dat kindje opeten zo lief is het; iem. willen opeten van liefde (ironisch), (ook) niet kunnen laten hem of haar te kussen ; — iem. aanzien of men hem wil opeten, hem boos aanzien, kijken of men hem wil verslinden; vandaar, om iem. gerust te stellen: ik zal je niet opeten ; — (Zuidn.) hij heeft zijn tong opgegeten, hij spreekt niet; — (fig.) iets niet kunnen opeten, het niet stilzwijgend kunnen verdragen, er zich niet rustig bij kunnen neerleggen; dat moest hij voor zoete koek opeten, die belediging enz. moest hij zich laten welgevallen, geduldig verdragen; — (oneig.) zijn hart, zijn vingers opeten van ergernis; (plat) opgegeten worden van het ongedierte, zeer veel ongedierte hebben;
2. opmaken, verteren, doorbrengen, verkwisten : zijn kapitaal opeten;
3. (van personen) uitzuigen, verarmen, te gronde richten: zijn ouders opeten;
4. (van klanken, woorden) letters opeten, ze in het uitspreken van een woord niet doen horen; ze inslikken; — zijn woord opeten, wat men gesproken heeft weer intrekken, herroepen ;
5. doen vergaan, verteren: de roest eet het ijzer op ; — (fig.) de nijd eet zijn hart op, hij vergaat van nijd.